Het belang van een juiste inschrijving in de Kruispuntbank der Ondernemingen wordt vaak onderschat, dan wel over het hoofd gezien.
De verplichting tot inschrijving vindt zijn wettelijke grondslag in de Wet van 16 januari 2003 tot oprichting van een Kruispuntbank der Ondernemingen, tot modernisering van het handelsregister, tot oprichting van erkende handelsloketten en houdende diverse bepalingen (hiernagenoemd KBO-wet).
In artikel 14, laatste lid, van de KBO-wet wordt in een verregaande sanctie voorzien: Indien een handels- of ambachtsonderneming een vordering stelt dewelke gebaseerd is op een activiteit waarvoor de onderneming op de datum van inleiding niet is ingeschreven of die niet valt onder het maatschappelijk doel waarvoor die onderneming op die datum is ingeschreven, dan is die vordering onontvankelijk.
Niettegenstaande de algemene draagwijdte van voormelde bepaling, mag de ratio legis echter niet uit het oog worden verloren. Destijds werd de inschrijving in het handelsregister ingevoerd om controle te kunnen uitoefenen op het feit dat de handelaar al dan niet over de nodige vaardigheden, opleidingen, vestigingsvereisten en dergelijke meer beschikte alvorens de handelsactiviteit zou worden aangevat. Teneinde voormelde sanctie van artikel 14 van de KBO-wet te kunnen inroepen, kan aldus geargumenteerd worden dat de vordering gelegen dient te zijn in een activiteit van de onderneming die de vordering instelt, en niet in een activiteit van de onderneming waartegen de vordering werd ingesteld. Met andere woorden dient te worden nagegaan of de feiten die aanleiding gaven tot de vordering een vaardigheid of kundigheid vereisten van de onderneming die de vordering heeft gesteld.
Ook dient de sanctie restrictief te worden geïnterpreteerd, m.n. volstaat het dat de feiten waarvoor een vordering werd ingesteld verband houden met de activiteit waarvoor men een inschrijving heeft. In die zin oordeelde ook het Hof van Beroep te Brussel in een niet-gepubliceerd arrest d.d. 29 september 2009 dat een onderneming dewelke een inschrijving heeft voor het plaatsen van elektriciteit, een ruwbouw kan en mag laten optrekken door een derde om daar nadien een meerwaarde aan te geven door het plaatsen van de elektriciteit.
Niettegenstaande ingevolge de sanctie voorzien in artikel 14 van de KBO-wet het belang van een juiste inschrijving dient te worden benadrukt, kan deze sanctie aldus niet te pas en te onpas als dilatoir verweer worden opgeworpen.